Korporaal Pfeiffer, lid van de Zwitserse lijfwacht van de koning, aan zijn dochter

Parijs, 7 augustus 1792

Allerliefste dochter,

In deze droeve en rampzalige tijd hoort men in Parijs en in de rest van het land enkel nog maar over de oorlog praten. Alle troepen zijn naar de grenzen, tegen de keizer en de koning van Pruisen, want de tijd dringt. De 15de augustus zal er een groot gevecht losbranden. De keizer en de koning van Pruisen hebben beloofd op de 25de augustus de koning en de prinsen in hun oude rechten te herstellen en dat nog wel hier in Parijs, in de Nôtre Dame. Als ons regiment veel geluk heeft, zullen we op de 25e gered zijn. [...] Er is veel gevaar voor ons hier in Parijs; wij zijn de enige verdedigers van de koning aan het hof. Sinds drie weken is ons regiment uitgebreid tot 2000 man en zijn we voorzien van 6 kanonnen, kruit en kogels; we moeten dag en nacht paraat zijn en hebben nauwelijks rust. Enkele duizenden Parijzenaars willen de koninklijke familie en ons regiment om zeep helpen. De 12de augustus wil dat uitschot de koning afzetten en ons de wapens afnemen; maar voor ze dat gedaan hebben, zullen wij ter plekke sterven. De Zwitsers hebben al twee keer de kroon gered en ook deze keer zullen wij dat doen. [...]

Wij moeten buiten in de open lucht slapen, op de binnenplaats van het paleis; wij zijn geen moment in veiligheid; het leven is zeer duur in Parijs maar wij hebben eten en drinken in overvloed, Lodewijk zorgt daarvoor.

Met mij gaat het, God zij dank, goed; ik doe mijn vrouw de hartelijke groeten en hoop jullie nog een keer te zien.

terug